Het ondenkbaarste gedicht

Dan is het ongezongen lied

— hoe diep de nacht of purper licht —

en het ondenkbaarste gedicht

voor hem nog niet.


(uit: ‘Borstvogel’, Gedichten, 1946)



 

 

Leo in Fort Worth, 2008. Foto: Keke Keukelaar

Komt een duif van honderd pond,

een olijfboom in zijn klauwen,

bij mijn oren met zijn mond

vol van koren zoete vrouwen,

vol van kirrende verhalen

hoe de oorlog is verdwenen

en herhaalt ze honderd malen:

alle malen zal ik wenen.

Deze eerste regels uit ‘Vrede’ zijn waarschijnlijk, samen met de laatste vier (‘Kom vanavond met verhalen (…)’), de meest bekende uit Vromans omvangrijke poëtische oeuvre. Het gedicht evoceert die ene verschrikkelijke dag in mei 1940 dat Vroman afscheid moest nemen van zijn lief, omdat de oorlog ertussen kwam. Angstige herinneringen en boosheid strijden om voorrang: liefde kan niet ‘zonder vrede, godverdomme, vrede’. Het werd gepubliceerd in 1957, in de bundel Uit slaapwandelen.

Vroman woonde toen al in Amerika, maar zijn collega’s daar wisten waarschijnlijk niet eens dat hij schreef. In Amerika was Vroman wetenschapper, dichter was hij in Nederland.

In ongeveer zeventig jaar tijd schreef hij een oeuvre bij elkaar dat zich in geen enkel hokje laat plaatsen, dat buiten de literaire geschiedenis staat, dat op weinig andere poëzie dan op die van Leo Vroman lijkt.

 

Vromans eerste gedichten verschenen in het Utrechtse studentenblad Vivos Voco. Hij maakte ze op verzoek van Anton Koolhaas. Hij las in die tijd poëzie van dichters als Nijhoff, A. Roland Holst en Jan Engelman, van Marsman en van Jan Greshoff. ‘Ik had hem altijd tegen mijn ouders in bewonderd om de aardsheid van zijn gedichten,’ schreef hij na zijn ontmoeting met Greshoff in Zuid-Afrika, op de vlucht naar Nederlands-Indië.

In zijn studententijd leerde hij ook Max de Jong kennen. Die was zo onder de indruk van wat Vroman maakte, dat hij een paar gedichten overnam in een schriftje. Dat bleek de basis voor Vromans eerste publicatie. Want in 1941 verschenen er vier gedichten in Groot Nederland. Tineke had, samen met Max de Jong, een paar verzen aan het blad gestuurd, gekozen uit in Nederland achtergebleven manuscripten. Een verraste Vroman ontving een exemplaar van het tijdschrift in Indië: ‘p.161 Leo Vroman, Verzen!! 4 dingen van 1932-’34, zeer veel minder dan de nieuwste. Waarschijnlijk door mijn vriend Max de Jong ingezonden. Noot bij mijn naam: “De oorspr. Tekenaar van Stiemer en Stalma”…!!’

‘Hierna’, een van de gedichten uit die vroegste tijd, beschouwde Tineke altijd als een van Leo’s mooiste, al vroeg ze zich ook af of ze het helemaal begreep:

Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout

dat al wat aan jou kenbaar is mij in mij overleeft.

Wat moet dat worden als mij, jong of oud,

God zegent en van mijn verstand genezen heeft?

 

Wanneer mijn vliezen zijn vergaan

met het vergaan der jaren

en jouw bedeesde mummie in mij laten staan,

dierbare?

 

Ik ben geen wolk, ik kan niet wenende ontzijnd,

gebeurloos deze werkelijkheid ontsnappen.

Mijn dood is zichtbaar zijn, dat duidelijk verdwijnt

en waarop velen mij te hunner tijd betrappen.


(Gedichten, vroegere en latere, 1949)

Poëzie was tijdens zijn internering een soort ontsnappingsroute, een andere plek waar hij regelmatig verbleef. Het maakte hem anders dan andere gevangenen. Volgens Rob Nieuwenhuys, die samen met hem in Tjilatjap zat, leek Vroman ‘onaantastbaar’: ‘Misschien wel omdat hij een van de weinigen onder ons was die naar een eigen wereld kon uitkijken en die wereld was de poëzie.’ Maar het afgescheiden zijn van Nederland, van zijn leven in Utrecht, van Tineke, viel Vroman zwaarder dan aan de buitenkant was af te lezen. Hij ‘antwoordde’ Nieuwenhuys in het gedicht ‘Aan R.N.’:

(…)

En zo verliest zich het beminnen, zelfs het haten;

hier baat geen goede vriend om mee te praten,

de zee is leeg, de schepen zijn verbrand

en aan die stilte voel ik mij verwant

sinds ik mijn eigen leven heb verlaten

dat na bleef soezen in het polderland.


(Gedichten, 1946)

In de kampen maakte hij enkele van zijn bekendste gedichten, waaronder ‘Borstvogel’, ‘Kind en kraai’ en het droomachtige ‘Soember Brantas’, met de Indische natuur als decor:

(…)

op hete vergezichten en gekroesde kammen,

trekt wadend in het hoge alang-alang

een woelend kielzog dat onrustig fluistert –

losse syllaben ritselen nog bang

na wanneer het stopt

en luistert.


(Gedichten, 1946)

Toch klinkt achter lyrische uithalen dreiging door. Net als een gevoel van vervreemding, dat zich ook in veel andere kampgedichten uit. Al zijn die niet alle van eenzelfde toon. Een ander bekend gedicht uit die tijd, ‘Jeldican en het woord’, is eerder een fantastisch sprookje, waarin Vroman zijn lenige pen in deels eigenbedachte taal op jacht laat gaan naar het woord:

(…)

Kiekt het te hangen

aan bontekoord?

Hoe kan ik het vangen,

dat lieve woord’ –


(Gedichten, 1946)

De gedichten die Vroman in krijgsgevangenschap schreef, worden kort na de oorlog gebundeld. Dankzij Tineke. Terwijl Vroman in Amerika zit, legt zij in Nederland contact met uitgeverij Querido, die in 1946 Vromans debuut uitgeeft: Gedichten.

De bundel viel op. Vroman werd gezien als een ‘belangrijk en modern’ dichter. Willem Frederik Hermans prees hem in Vrij Nederland om zijn taalmagie en beeldmuziek: ‘Men krijgt de indruk dat degene die ze schreef alles wat het leven draaglijk maakt ontberen moest, alles, behalve zijn poëzie die hij, opdat deze effectief zou zijn, zo subliem mogelijk moest maken.’

Greshoff is ook enthousiast: ‘En onder de gedichten zijn er verscheidene buitengewoon mooi. En ten minste weer eens een ander geluid. Als je de Nederlandse geschriften der jongeren doorkijkt, is het net alsof je daarin aldoor hetzelfde gedicht leest. Jij valt er godlof buiten.’

Vroman staat buiten elke traditie. Hij sluit zich niet aan bij een dichterlijke beweging, ook is zijn werk niet ingelijfd door een literaire groep of tijdschrift. Verwijzingen naar andere dichters zijn er maar weinig in zijn poëzie.

Die zijn er ook nauwelijks in zijn taal. Want in zijn geheel eigen – maar niet bewust geconstrueerde – Nederlands hebben de woorden zich losgemaakt van de ballast die ze door dagelijks gebruik met zich meedragen. Het zijn ‘woordwezentjes’ geworden, zoals criticus Kees Fens het treffend noemde. En die rijgt Vroman losjes, via vaak eigenzinnig rijm aaneen.

De vroegere gedichten hebben naast surreële en fantastische trekken nog weleens een wat cerebrale toon. Die toon, en ook het ritme van zijn regels, wordt in het latere werk steeds vloeiender. Vromans poëzie klinkt als zacht tinkelend gepraat.

Zoals in zijn levensbeschouwing een plaats is voor alles – voor het leven én de dood, voor de liefde én het onrecht – zo geldt dat ook voor zijn poëzie. Het ene onderwerp is niet waardevoller dan het andere, hoog of laag bestaat niet. En hijzelf is de onuitputtelijke bron. Herinneringen aan zijn jeugd in Gouda, de tijd in de kampen, de eiwitten en proteïnen uit zijn wetenschappelijke werk, fantasieën, dromen, wat hem raakt in het nieuws, de onvoorstelbaar ingewikkelde schoonheid van de natuur, en de allerliefste Tineke.

 

Zijn oeuvre telt enkele lange, zelfs zeer lange gedichten: ‘Liefde, sterk vergroot’, ‘Ballade’, ‘Over de dichtkunst’. In dat soort lange verzen hoeft niet voortdurend de spanning vastgehouden te worden, maar mag de dichter nu en dan even om zich heen kijken, over iets gewoon huiselijks schrijven, vindt Vroman. Hij is er stellig over in een brief aan schrijver Bert Voeten: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’

Fens noemt Vroman de ‘vlakbijste dichter’. Hij schrijft over allerlei kleine huiselijkheidjes, over Tineke die brieven schrijft, de bedden die worden opgemaakt, maar zoekt ook intimiteit met zijn lezer: ‘Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;’

Na publicatie van Gedichten, vroegere en latere (1949), Inleiding tot een leegte (1955) en Uit slaapwandelen, en na verschillende prijzen, groeit in Nederland Vromans bekendheid als dichter. Verbaasd is hij als hij in 1958 bij zijn promotie in Utrecht een bomvolle zaal binnenstapt. ‘Ik wist niet dat er zoveel biologen in de stad waren. Maar toen ik goed keek, zag ik allerlei onbiologische gezichten en klederdrachten. Het was blijkbaar nooit echt tot mij doorgedrongen dat vrij veel mensen mijn gedichten en zo hadden gelezen, en hier waren ze dus allemaal.’

In 1964 kreeg hij de P.C. Hooft-prijs voor zijn poëzie, maar eind jaren zestig worden de recensies lauwer. Een toneelstuk voor het Holland Festival en de verzamelbundel 114 gedichten kregen er flink van langs. De gedichten zouden ‘van dalend niveau’ zijn en struikelen over hun eigen virtuositeit.

Die kritiek kwam zo hard aan dat Vroman begin 1970 besluit om niet meer in Nederland te publiceren. ‘Ik vond toen ook dat de jongeren het maar eens over moesten nemen.’ En, zo liet hij zich tegen zijn uitgever en in interviews ontvallen, als hij weer zou gaan schrijven, zou dat in het Engels zijn. ‘Er zijn meer mensen die me dan lezen, en het is meer mijn taal geworden.’

Vroman doorbrak zijn stilzwijgen pas in 1978. Redacties, culturele organisaties, bloemlezers: wie ook maar vroeg om een bijdrage kreeg vrijwel per ommegaande een antwoord. En een gedicht.

‘Sinds ik in Amerika woonde voelde ik mij om onduidelijke redenen verplicht om het beste wat ik kon doen beschikbaar te stellen aan mijn nieuwe land. Ik kocht een woordenboek, een thesaurus, en een rijmwoordenboek en bouwde daarmee een stuk of wat gedichten. Vrienden vonden ze wel aardig, maar toch nog wel wat buitenlands.’

Rond 1950 had hij Engelstalige gedichten naar Poetry Magazine gestuurd, het tijdschrift plaatste er enkele, maar het bleef bij die ene publicatie. Toch schrijft Vroman zijn leven lang ook poëzie in zijn tweede taal, vrije bewerkingen van zijn Nederlandse gedichten, en ook geheel opzichzelfstaande gedichten.

Halverwege de jaren ’90 vond Vroman een nieuwe poëtische vorm. Die ontstaat als het tijdschrift De Gids hem vraagt een oude psalm in hedendaags Nederlands te hertalen. ‘De psalm die hij had uitgekozen ging over de smeekbede aan God om de een of andere vijand te vernietigen – een gewoonte uit een tijd dat iedere stam zijn eigen god aan z’n kant had, en die allang en breed begraven had moeten worden. Ik heb de uitgever toen gevraagd of ik niet mijn eigen psalm kon schrijven, en sindsdien ben ik daarmee doorgegaan.’

God heeft in Vromans psalmen plaatsgemaakt voor een Systeem waarin voor alles een plek is. De dichter roept het aan als in een gebed, stelt ‘Systeem’ vragen, over alledaagse en complexe onderwerpen, zonder een antwoord te verwachten. De bundel Psalmen en andere gedichten die in 1995 verscheen, werd bekroond met de VSB Poëzieprijs.

Psalm I

 

Systeem! Gij spitst geen oog of baard

en draagt geen slepend kleed;

hij die in U een man ontwaart

misvormt U naar zijn eigen aard

waar hij ook niets van weet.

 

Systeem, ik noem U dus geen God,

geen Heer of ander Woord

waarvan men gave en gebod

en wraak wacht en tot wiens genot

men volkeren vermoordt.

 

Systeem! Lijf dat op niets gelijkt,

Aard van ons hier en nu,

ik voel mij diep door U bereikt

en als daardoor mijn tijd verstrijkt

ben ik nog meer van U.

 

(Psalmen en andere gedichten, 1995)

Schrijven deed hij bijna iedere dag, tot op hoge leeftijd. Het grootste deel van zijn oeuvre maakte hij na zijn vijfenzestigste, met nog een flinke eindsprint in de laatste zeven jaar van zijn leven. Toen in 2013, kort voor zijn dood, de omvangrijke bundel Die vleugels verscheen, verontschuldigde hij zich in zijn haast voor die vele gedichten.

‘Ik heb de laatste paar jaar abnormaal veel gedichten geschreven, gemiddeld eentje elke drie dagen of nachten.’ De gedichten vormden een soort dagboek voor hem, met goede en slechte dagen, ‘maar de ene niet waardevoller dan de andere’.

De dood en ik

 

Gehuld in prachtige gewaden

naderde de Dood. Strompelend,

en hele zinnen mompelend.

Telkens moest ik raden

 

naar de langste woorden.

‘Doodmoe van de dood,’

zei ze, ‘al die massamoorden…

mag ik even bij je op schoot?’

 

In kranten werd die nacht gemeld

dat de slachting van drie dorpen

die zich niet hadden onderworpen

even is uitgesteld.

 

M O R A A L

 

Wie erg liefheeft mag nog even

doorgaan met zo te leven.


(Die vleugels, 2013)

De dood is in Vromans werk altijd aanwezig geweest. Nooit als een angst die bezworen moest worden, altijd als vanzelfsprekend horend bij het leven. Wel is hij met de jaren intiemer over de dood gaan schrijven en is hij er steeds nieuwsgieriger omheen gaan snuffelen. Hij mijmert wat de beste dood zal zijn – ‘Misschien iets met wilde dieren/ (nog bioloog zijnde), een tijger, een troep wolven’ –, hoopt niet bij het uitblazen van de laatste adem een ‘goed uitgevallen tekening’ te besmeuren, vraagt zich in een van zijn laatste gedichten af of er ook na zijn dood nog verzen blijven komen.

Soms vrees ik

 

Soms vrees dat mijn as

doodkoud bezig zal blijven

door te gaan zoals ik was

met verzen te schrijven,

 

dat mijn verdwenen brein

uit mijn onschedel zal puilen

van het rijmen en zal huilen

van een onmogelijke pijn.

 

Ik weet nu al niet wat ik doe,

het komt altijd zo onverwacht,

wekt mij in het holst van de nacht.

En ik ben al zo moe.

 

Je moet mij dus niet bewonderen

om al die zinnen

die ik nog alsmaar schrijf:

 

ik laat mij gewoon overdonderen

door de propvolle poëzie

van mijn boven- en onderlijf.


(Die vleugels, 2013)