De grote schrijver

Philip Huff is onder de indruk van het voorwoord dat Frederik van Eeden plaatste in de tweede druk van Van de koele meren des doods: ‘Geheel ten onrechte is dit werk beschouwd als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval. Dit is de banale opvatting van oppervlakkig-denkende en gevoelende lezers.’

Frederik van Eeden was een van de grootste schrijvers van de laatnegentiende, vroegtwintigste eeuw. Hij onderhield contact met William James, ontmoette Sigmund Freud en correspondeerde met Hermann Hesse. Binnen de landsgrenzen was de geboren Haarlemmer onder meer een voorbeeld voor Nescio, in leven en werk. Niet alleen in de kunst, met zijn opvattingen over idealisme, materialisme en pantheïsme – het idee dat alles goddelijk is – maar ook over volwassen worden en de weg door het leven. (Van Eeden: ‘Waar de mensheid is, en haar weedom, daar is mijn weg.’)

 

Nescio de wereldverbeteraar, ook híj startte met enkele vrienden een woonkolonie in het Gooi. De commune van Nescio heette Thames, die van Van Eeden en co. Walden, vernoemd naar het boek van Henry David Thoreau (1854; Van Eeden schreef bij de Nederlandse vertaling in 1902 het voorwoord). In Titaantjes van Nescio is een karikatuur van een bewoner van Walden terug te vinden.

 

De schrijvershut van Frederik van Eeden op Walden, in Bussum

Lees ook

De socialistische tuinbouwkolonie, in 1898 door Van Eeden gekocht, lag in Bussum, in de bossen, en moest een vrijplaats worden waar de bewoners zo veel mogelijk zelfvoorzienend leefden en alles deelden. Van Eeden, afkomstig uit een gegoed milieu, had in de jaren tachtig van de negentiende eeuw in Amsterdam geneeskunde gestudeerd en was rector geweest van het A.S.C., het Amsterdamsch Studenten Corps.

 

Van Eeden was eind negentiende eeuw al een bekende schrijver. In zijn studententijd had hij in 1885 met onder anderen Willem Kloos en Albert Verwey De Nieuwe Gids opgericht, een tegengeluid voor De Gids en het heersende literaire klimaat. Met spotbundels als Grassprietjes (1895, gedichten—onder pseudoniem—van Van Eeden, met een voorwoord van Willem Kloos, eveneens onder pseudoniem) maakten zij de domineespoëzie van Nicolaas Beets (Hildebrand), J.P. Hasebroek en Hendrik Tollens voorgoed belachelijk.

 

In de eerste editie van De Nieuwe Gids publiceerde de schrijver enkele hoofdstukken voor uit De kleine Johannes. (Herman Gorters Mei zou ook in het tijdschrift verschijnen, net als de vroegste gedichten van Henriette Ronald Holst. Het werd een springplank voor veel Tachtigers, de schrijvers vernoemd naar het decennium waarin ze doorbraken.) Zijn parabel over fantasie en volwassenwording verscheen in 1887, en het jaar daarvoor was Van Eeden naar Bussum verhuisd, waar hij als huisarts en later als psychotherapeut praktijk hield.

 

Van Eeden trouwde in deze tijd voor de eerste keer, met Martha van Vloten. Samen kregen zij twee zoons. Van Eeden ontwikkelde zich steeds meer tot een socialist die zijn maatschappelijke opvattingen vorm wilde geven in woord en daad. Hij zag Walden ook voor zich als werkplaats voor enkele van zijn patiënten.

 

Frederik van Eeden in Walden, 1930. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

De adviezen van Van Eeden

Lees ook

Van Eedens ervaringen als psychiater inspireerden hem in 1900 tot zijn grote roman Van de koele meren des doods. (Misschien wel de mooiste romantitel in het Nederlands taalgebied, maar ik hou me aanbevolen voor andere suggesties.) Het is het verhaal van Hedwig Marga de Fontayne, die eerst haar moeder, dan haar drankzuchtige vader en vervolgens haar jonge kind verliest en naar Parijs verhuist, waar ze verslaafd raakt aan morfine. Ze bekostigt haar verslaving met werkzaamheden als prostituee, terwijl ze geestelijk en lichamelijk aftakelt. Uiteindelijk wordt Hedwig ‘gered’ door een kloosterzuster en de therapeut in het ziekenhuis. Het boek wordt vaak gezien als een tegenstelling tussen het naturalisme – afkomst, erfelijkheid en opvoeding bepalen je leven – en de kracht van psychoanalyse en religie.

 

De ontvangst van het boek was duidelijk: Van Eeden had een moderne roman geschreven, met een ‘ziekelijk’ hoofdpersonage, waarmee hij wilde choqueren. De opvatting dat een lezer voor een groot deel verantwoordelijk is voor wat hij uit een tekst haalt, is lastig te weerleggen. En de regel is dat een auteur stil moet zitten als hij geschoren wordt. Maar het idee dat de criticus het laatste woord heeft over de intenties – en waarde – van een roman is niet erg socialistisch en was duidelijk niet aan Van Eeden besteed. Het archief van het museum bevat een handgeschreven versie van het voorwoord dat hij aan de tweede (en elke volgende) druk toevoegde, over de intenties van het boek. 

 

‘Voorwoord bij den tweeden druk’. Collectie: Literatuurmuseum

 

Wie het voorwoord uit juli 1904 vergelijkt met een ander handschrift van Van Eeden ziet dat ze behoorlijk verschillen. Het lijkt erop dat dit netschrift door iemand anders is geschreven, wellicht door zijn vrouw. Couperus’ vrouw Elisabeth Baud schreef indertijd ook vaak het laatste nethandschrift van zijn boeken (het zou interessant zijn de laatste kladversie met het nethandschrift te vergelijken om te zien hoeveel verbeteringen Van Vloten en Baud nog aanbrachten). We weten echter niet zeker of dit de hand van Van Vloten is.

 

Het voorwoord is gesteld klare taal. Van Eeden komt meteen uit de startblokken:

 

Geheel ten onrechte is dit werk beschouwd als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval. Dit is de banale opvatting van oppervlakkig-denkende en gevoelende lezers.

 

Van Eeden heeft met Van de koele meren des doods een roman geschreven, geen studie (die de lezer en critici op meer afstand van zichzelf konden houden). De wetenschapper ontleedt, de schrijver bewondert en vermeerdert; hij wil ‘de harmonie en de schoonheid onder de verhoudingen’ tonen, hoe verschrikkelijk die soms ook zijn.

 

Een studie wil kennis overbrengen, iets bewijzen; een roman wil laten ‘ondervinden’. Van Eeden wilde met zijn rauwe, choquerende roman de schoonheid tonen van wat hij een ‘zielsgebeurtenis’ noemt. (Van Eeden spreekt opmerkelijk genoeg over ‘de mogelijkheid en natuurlijkheid van voorgestelde feiten’.) Het boek moest de veerkracht van de geest door therapie en religie tonen – niet de gedachte dat trauma’s mensen kunnen verminken, misvormen. Hedwig vlucht omdat ze wil genezen, niet omdat ze opgeeft.

 

Hedwig is voor Van Eeden, in aard en aanleg, een mens, geen argument:

 

Wel is zij, door uiterst fijne en edele bewerktuiging, veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld, dan de grove, gemiddelde mens. Hoe het mogelijk is, deze ogenschijnlijk overmachtige en overweldigende invloeden onzer kranke maatschappij, ondanks de ongunstige lots-wisseling, door het allerteederst zielsgestel te weerstaan, en ondanks diepsten val tot eindelijk heil te verwerken, mits geloofsmoed en Godsvertrouwen worde bewaard, dat is het prachtig thema van welks wonderbare werkelijkheid de schrijver evenzeer bewust is als van de zwakte zijner wedergave.

 

Nog geen vijf jaar na de verkettering van hun domineespoëzie kwam Van Eeden dus – zij het met een rauwer, realistischer verhaal – tot dezelfde conclusie als Beets en de zijnen: verlossing voor de mens is mogelijk. Waar de oude dominees Gods woord aanprezen, kwam de schrijver met een aanvulling op dat recept: gecombineerd met vertrouwen in de psychoanalyse. En de goedheid en doorzettingskracht van de mens. Het zou duren tot de opkomst van de naoorlogse schrijvers, die het trauma van De Tweede Wereldoorlog meemaakten, voordat populaire schrijvers dit Godsidee loslieten.

 

Van Eeden zelf liet zijn idee van Walden al eerder los. In 1907 hief de arts de coöperatie op, nadat hij een jaar eerder door de algemene vergadering als lid was ontslagen. Wel bleef hij op het terrein wonen en werken. De schrijver stierf in 1932, op 72-jarige leeftijd. Tien jaar eerder was hij toegetreden tot de rooms-katholieke kerk. Hij werd begraven op de rooms-katholieke begraafplaats in Bussum waar zijn graf nog altijd te bezichtigen is.